II. Kop |
a) Algemene omschrijving |
Profiel is licht driehoekig, hooghartige blik, De schedel boven
is groter dan de schedel onder. Massief zonder zwaar te zijn; de wijdte
is voldoende om een goede intelligentie te herbergen. Goed gevormd
en geproportioneerd ten opzichte van het lichaam. De kop moet tamelijk
lijvig zijn maar mag nooit gelijken op een molloser type. Het voorhoofd
loopt parallel aan de hoeken van de schedel en het aangezicht. De
lengte van de snuit is gelijk aan de schedel. De lengte van de kop
moet gelijk zijn aan de lengte van de nek. |
b) Schedel |
Subconvex profiel. De grote van het hoofd gemeten tussen de slapen,
moet iets groter zijn (in het algemeen 1,2%) dan de lengte tussen
de oogkas lijn en de achterhoofdskam. Men kan een lichte groef zien
in eerste derde van frontale mediaan. Markant achterhoofd.
|
c) Stop |
Markant zonder grof te zijn, licht aflopend naar beneden.
|
d) Snuit |
Groot, vaak sterk. Hij mag niet puntig zijn maar zijn hoogte en
zijn lengte moet geleidelijk toenemen. Wanneer men dichterbij de oogkassen
komt. Bij de variëteit "Ca Cabrer" (geitenhoeders hond)
is hij meer puntig. Het profiel van het achterhoofd is subconvex.
Het profiel, van de zijkant en de onderkaak liggen in een rechte lijn.
|
e) Neus |
Nat, fris, zwart en geprononceerd, niet gespleten. De aanwezigheid
van hort vlekken of lichte vlekken worden flink bestraft. |
f) Lippen |
Zwart. Als de mond gesloten is verbergt de bovenlip de onderlip.
De mondhoeken zijn niet als dusdanig zichtbaar, en om in harmonie
te zijn met de kop vallen de lippen niet op.
|
g) Tanden |
Zeer wit, goed ontwikkeld en goed geplaatst in schaarstand, de bovenste
hoektanden staan in contact met de onderste hoektanden. De kiezen
zijn ontwikkeld.
|
h) Ogen |
Vaak klein, licht amandel vormig. Ze puil noch uit noch liggen ze
diep in de oogkassen; beiden liggen niet ver van elkaar, goed gecentreerd
licht schuin, alert. Hun kleur !! (letterlijk) is die van rozemarijn
honing (tamelijk licht) tot die van carobbe (donker). Raadselachtige
uitdrukking met een intelligente blijk en triest tegelijk, welk tegelijkertijd
duidt op wantrouwen.
|
i) Oogleden |
Fijn, zwart en schuin in nauw contact met het oog. |
j) Oren |
De afmeting verkleind in overeenstemming met de kop, driehoekig,
de punt eindigt bij de traanheuvel. Aan de zelfde kant, waar de lengte
ongeveer het zelfde is als de schedel; zonder te couperen, ze zijn
eerder dik, hooggezet, de punten licht los van de schedel met een
plooi overlangs en een andere dwars ter hoogte van een derde. Positie
van de oren: normaal geplooid en vallend, welk een beetje los van
de snuit. Naar achter liggend in rust; wanneer de hond oplettend is,
hij zal de plooi dwarsleggen en zal het iets van de neus laten afhangen.
|
k) Gehemelte |
Zwart van kleur. |
|